Prelex Consult
Wwft training en auditing

Wwft Nieuws


Terug naar overzicht

03-04-2024

Faillissementsfraude (bedrieglijke bankbreuk) dient als gronddelict voor (schuld)witwassen.

Het draait in deze zaak in de kern om het volgende. De verdachte is de zoon van medeverdachte (zijn vader). Het bedrijf van zijn vader, is op 12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard. Op 27 november 2012 is zijn vader in privé eveneens failliet verklaard. Bewezenverklaard is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk alsmede het onttrekken van goederen aan de boedel ten aanzien van het faillissement van zijn vader en het medeplegen van bedrieglijke bankbreuk ten aanzien van zijn vader in privé, evenals aan (feitelijk leidinggeven aan) schuldwitwassen. In de eerste plaats wordt geklaagd dat niet uit de bewijsvoering kan volgen dat de geldbedragen afkomstig waren uit misdrijf.

Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte met de kennis van de naderende faillissementen van zijn vader en van het bedrijf van zijn vader redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat de geldbedragen die hij van zijn moeder had ontvangen, uit faillissementsfraude afkomstig waren. In deze overweging ligt als oordeel van het hof besloten dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf, namelijk bedrieglijke bankbreuk. De bewezenverklaring houdt ook in dat bedrieglijke bankbreuk het misdrijf is waaruit de geldbedragen afkomstig waren.

In de voorafgaande bewijsvoering heeft het hof vastgesteld dat de moeder van de verdachte (tevens ook medeverdachte) en haar vennootschap vanaf 2010 miljoenen op hun bankrekeningen ontvingen van de vader van verdachte, die zij vervolgens weer (deels) doorsluisden naar de kinderen of hun vennootschappen. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de vader van verdachte in december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen door allerlei overeenkomsten op te maken en geldbedragen over te maken naar rekeningen van verdachte, zijn moeder en zijn zus of hun vennootschappen. Uit een rekeningafschrift blijkt dat het bedrijf van de vader van verdachte in januari 2011 € 2.050.000,- heeft overgemaakt aan een besloten vennootschap onder de omschrijving ‘overboeking’. De moeder van verdachte was directeur en enig aandeelhouder van die besloten vennootschap, zo blijkt uit het door het hof voor het bewijs gebruikte “Uittreksel Kamer van Koophandel”.

In het licht van hiervan blijkt voldoende uit de bewijsvoering dat de betreffende geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Het hof was niet gehouden tot een nadere motivering, waarbij de AG bij de Hoge Raad (hierna de AG) aantekent dat het middel ook niet stelt dat door de verdediging in hoger beroep specifiek verweer is gevoerd ten aanzien van het tenlastegelegde feit ‘schuldwitwassen’.

Ten tweede klagen de stellers van het middel dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig waren.

Het hof heeft onder verwijzing naar de voorgaande bewijsoverwegingen vastgesteld dat de verdachte in de tenlastegelegde periode wist dat er een aanmerkelijke kans was op een faillissement van het bedrijf van zijn vader en van zijn vader in privé en dat hij deze kans bewust heeft aanvaard. Verder heeft het hof overwogen dat de verdachte de geldbedragen zonder enige goede reden heeft ontvangen. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte met de kennis van de nadere faillissementen redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat deze bedragen uit faillissementsfraude afkomstig waren, althans dat hij in ieder geval onderzoek had moeten doen naar de herkomst van de gelden. Op grond hiervan meent de AG dat het bewijs voor “het redelijkerwijs moest vermoeden” in voldoende mate uit de bewijsvoering van het hof volgt. Daarbij neemt de AG ook in aanmerking dat het hof eerder in zijn bewijsoverweging heeft opgemerkt dat de FIOD heeft vastgesteld dat het tot het moment van de eerste overboeking door de moeder van verdachte aan de stichting er géén sprake is geweest van het verstrekken van gelden aan verdachte en aan de zus van verdachte en dat het dus niet gebruikelijk was om liquide middelen aan de kinderen te verstrekken.

Conclusie van AG bij de Hoge Raad strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De uitspraak kunt u inzien via onderstaande link.


Conclusie AG bij de Hoge Raad



Terug naar overzicht